Eigenlijk ben ik geen rituelenmens, maar ik heb een zwak voor kampvuren. Hoe je met aansteker en aanmaakhout aansluit in de lange rij van vuurmakers, terug tot in de tijd dat we onszelf nog geen mensen noemden maar het net geworden waren. Ergens achteraan de rij dit vrijdagavondfeest met klasgenoten. We zitten rond de vuurplaats in de tuin. We spelen stenentijdperkje.

Ik heb een stapel schetsen uitgekozen. Ik wil ze verbranden, ik wil een beetje flirten met de vlammen, ik wil zien hoe al dat werk nog een keer opvlamt en zichzelf vergeet. K. is mijn kompaan – achter zijn nuchtere ‘ik kijk er toch nooit meer naar’ vermoed ik een grote zucht naar schoon schip. Hij is niet geschikt voor ballast.

Het fikt. Zwart op wit verdwijnt in grijs.

Het gesprek vlamt mee. Of het wel respectvol is – al die uren, de vele vrijdagavonden in het tekenlokaal. Ik denk van wel. Al was het maar omdat we dit samen meemaken. Het werk is dood, leve het werk.

Bij het afscheid, aan het hek, sta ik een beetje uit de losse pols van de mensen te houden. Een zoen, een hand en dag, tot volgend jaar. Ik ruik aan mijn handen. Ik ruik aan mijn haar.

Vuur.