‘Wat een zwijn, wat een tergend lekker zwijn. Wat een wild beboste doorluchtigheid schuilt er in zo’n compleet wild zwijn. Van voren een houwdegen, een wroeter, een trekker. Van achter een dame apart, met hoge hakken en dijtjes. En zo’n compleet wild zwijn kan zo allemachtig lekker verend lopen.’

Een citaat uit Een open plek in het bos, een dierenverhaal van Anton Koolhaas over het zwijn Drambak Trost. De twee katfruppeltjes die in ons huis rondbanjeren, doen me aan Koolhaas denken. Hij maakte van zijn dieren geen mensen met een pels, maar gaf ze een bijna Jiskefetiaanse eigenzinnigheid mee. Instinct – de dingen die gedaan worden omdat ze gedaan moeten worden.

Aike en Muis raakten hun moeder erg vroeg kwijt. Er valt dus weinig te kopiëren – ze moeten op eigen houtje ontdekken hoe je omgaat met het kat zijn. Het fascineert me hoeveel daarvan in die klein koppies klaarligt. De fameuze feline properheid, bijvoorbeeld.

Muis’ pootje is vies. Dat vindt ze maar niks. Volgt wat getril en gezwiep, zonder resultaat. Pootje blijft vies. Snuffelen dan maar, proevend likken. En dan klikt er iets. Als een machientje begint ze zich schoon te likken, en het natte pootje gaat geheel in de lijn der verwachting over haar koppie.

Vertedering met een kracht van 7 op de schaal van Richter, en dat lekkere gevoel van een natuurdocumentaire in je huiskamer.