Oom G. was geen familie. Dat wij hem zo noemden, kwam door de kerk. Mijn ouders hadden die begin jaren zeventig zélf gesticht, samen met een groep vrienden. Zo hecht en idealistisch was het clubje dat men elkaar aansprak met broeder en zuster. Voor de tweede generatie, zoals ik, werd dat dus oom en tante.

Hij was lijkopruimer geweest in een Jappenkamp, en dat was in zijn hoofd eigenlijk nooit echt voorbijgegaan. Mijn vader, die zich in de prille kerk als hulpverlener manifesteerde, trok zich zijn leed aan. Regelmatig ging hij langs voor een praatje, en hij wist oom G. meer dan eens te kalmeren als die in verwarde toestand door het winkelcentrum dwaalde.

Met oom G., mijn (echte) neef G. en mijn vader bezocht ik ooit de Fenomena. Dat was een soort educatieve doe-beurs in de buitenlucht, en voor jochies als G. en mij helemaal het einde. Oom G. zat die dag ver weggedoken in zijn lange jagersjas. Hij streek veel te vaak de paar grijze slierten diagonaal over zijn schedel, en op zeker moment was hij kwijt. Ik herinner me alleen de zenuwen van mijn vader, en de indruk die dat op G. en mij maakte.

Het ging van kwaad tot erger met oom G.. Soms stond hij midden in de nacht tot zijn liezen in het slootwater. Zijn vrouw raakte van de weeromstuit in een soort van godsdienstwaanzin, en moest worden opgenomen omdat ze niet zonder gebed de straat kon oversteken of de was ophangen. De twee zoons groeiden op tot schichtige kereltjes, met een groot talent onopgemerkt te blijven.

Op een kwade dag was het mijn vader die oom G. aantrof, bungelend aan een traptrede. Dat was de eerste keer dat ik mijn vader zag huilen. Kort en hevig. De tweede keer was vlak voor hij zelf overleed, en toen duurde het langer.