De kale pianist begint aan Bach. De antieke harmonie klinkt houterig. Na een paar maten stokt hij. Opnieuw, en weer wordt het niks met Bach. Hij draait zich om en maakt excuus. Zet vervolgens een dissonante melodie in. Ik hoor het mooiste vals voor de gelegenheid.

In het midden staat de eregast, in een versierde kist. De zaal zit veel te vol. Kinderen in kleermakerzit op de grond, familie, vrienden en godbetert, ja, de belangstellenden. Alles wat ademt drijft de temperatuur omhoog. Ik huil niet. Ik zweet. Ik voel mij dissonant.

Later lopen we achter de kist aan. Ik doe mijn best, maar krijg mijn hoofd er niet omheen. Verschuil me in arren moede achter mijn ogen. Wat zijn de dingen ontzettend zoals ze zijn. Het sapgroen van platgetrapt gras, het oker van de zandgrond, de spierwitte coup soleil van die man daar, en och, och, och, ik zie mensen huilen, en ik kan dat niet.

Ik kan dat niet.

Ik denk aan jou, pa. Dat ik je voorgoed herbegraaf als ik weer eens naast zo’n klotengraf sta. Dat jouw leven af was en dit leven niet. Hij hield vreselijk van letters, pa, net als ik – al heb je niet meer meegemaakt hoe enthousiast ik ben over wat hij me leerde. En kijk, pa: hij ligt voorgoed tussen de letters, duizenden letters, in marmerkapitaal. Vind je dat geen prachtig onzinnig detail?

Inderdaad, pa, die pianist had gelijk. Het is vandaag te waar om mooi te zijn.