Van kindsbeen af ben ik verliefd op grote machines. Ik heb de tekeningen nog. Links verdwijnen de bouwstenen per lopende band het gevaarte in – zand, krijtjes, knuffelberen, alles wat ik kon verzinnen. Rechts, keurig in het gelid, het eindproduct. Gloeilampen, tennisrackets, of gewoon pakken melk. Aan de machine daartussen kon ik uren werken. Radertjes, snoertjes en metertjes.

De machines waarmee ik twintig jaar later dagelijks werk, vallen in het niet bij die kinderfantasieën. Er gaan gedachtes in, via een toetsenbord, en er komen schijfjes uit. Die stuur ik weg en een week later ligt er een postpakketje met het resultaat op mijn bureau. Een foldertje, een jaarverslag en soms een boek.

Heel soms mag ik alsnog mijn kinderdroom beleven. Bij grote producties ga ik naar de drukker toe, om aan de pers te controleren of het resultaat tevreden stemt. Zoals gisteren. Honderdzeventigduizend combola’s – een brief met aangehechte acceptgiro – moesten er komen. Dat gebeurt met een rotatiepers. Het ding eet grote rollen papier en spuugt tientallen meters verderop stapeltjes kant-en-klare combola’s uit.

Het is de grootste pers die ik ooit heb aangeraakt.

‘Hij mag wel ietsje meer magenta,’ zeg ik, heel volwassen. Maar van binnen gaan de alarmbellen van onvervalst bewondergenot een voor een rinkelen. Drie man drukken op knoppen en bekijken meters, en tien minuten later ligt er een inderdaad iets rodere stapel combola’s voor me. Deze reus, deze heerlijk metalen draaipuzzel, dit monster met misschien wel tienduizend onderdelen, is een ochtend lang van mij.