Krom vingertje

4 januari 2008 | proza

Ik zal een jaar of acht, negen zijn geweest. De herinnering laat zich moeiteloos lostrekken uit de jaren zeventig. Mijn oma schilt aardappels, handig manoeuvrerend met haar kromgetrokken wijsvingertje. Iets met tuberculose en haar gewrichten, als meisje nog. Visite bij opa en oma. Ik speel in het vergeelde licht van tabaksrook met middagzon. Eet gulzig van de niet aflatende stroom hapjes die doorgaat tot vlak voor het avondeten. Worst, kaas, makreel. Ik speel eerst met het luxe schaakbord van opa, vraag dan vergeefs of ik mag sjoelen en eindig zoals altijd met mijn neus in de regenbooggekafte boeken van Lou de Jong. Concentratiekampje kijken.

Een kleine dertig jaar later stuurt mijn moeder me foto’s van oma’s doodsbed. In haar vakkundig gevouwen vingers valt het kromme vingertje uit de toon. Ik blijf ernaar kijken. Besef dat een achtste van mijn genen via dit lichaam in het mijne terechtkwam. 92 jaar. Ze loodste haar gezin door de oorlog, zag op tv hoe wanhopige Molukkers een trein kaapten en begreep misschien bij vlagen wie Osama Bin Laden is. Pijn was voor haar een oude bekende door alle kwalen die haar lijf verzamelde. Zacht voor kinderen, christelijk – tot op het opdringerige af soms. Liefhebster van leverkleurige bankstellen en zilverservies. Eau de Cologne van het merk 4711.

Ze is voorbij.