Het is een klassiek tafereel: Hollandse reclamejongens fêteren Japanse klant. Boomlange art-director – wildblonde krullen, ruitbroek, blote voeten in exotisch leer – rookt graatmagere sigaartjes. Wasbleke directeur grapt in steenkolenengels over frikandellen en kroketten. Zijn woorden hebben iets paniekerigs, alsof hij er zijn naderende hartaanval nog iets mee uitstellen kan.

De Japanse gasten lijken erg op Japanse gasten. Minzaam knipperende executive, met rond brilletje en gitzwart pak. Een jong assistentending, exponent van decennia’s gadgetfetisjisme; ik tel twee digitale camera’s, een mobieltje met sterallures en een gifgroene pda. Haar taal doet niet onder voor die van vogels.

Een terrastafeltje verder: de collega’s en ik. Brainstormen in een duur restaurant; we bespreken de marketingstrategie van dit jaar, we lachen in de zon en voelen ons een onwennige jongensdroom. Verse jus. Lentezon. De crème fraiche kleurt als meubels van Jan des Bouvries.

De camera op mijn schouder – oude, wrange vriend – klikt en zoemt, registreert cliché op cliché op cliché, waarschuwt me voor hoog– en minachting, vertelt me voor de duizendste keer dat je bij verwarring eigenlijk alleen kijken moet.

Het jonge ding is opgestaan voor een foto van de heugelijke gelegenheid. De art-director trekt zijn gezicht in een marketable plooi, de directeur laat lange tanden zien en de Japanner springt in fotopostuur.

Misschien dat een Japans kind over tien jaar deze scène op de harddisk van zijn moeder ziet, voorbij kijkt aan dat rare clubje Hollanders en in de achtergrond mijn ogen vindt.