Ik was begin twintig en mijn karakter kookte over. Hoog vuur: de ene flatgenoot was dichter, de ander schrijver, en ik deed het voor het eerst lang en lekker met penseel en potlood. Die flat. Het schuimde er van de scheppingsdrang – we dronken wijn, we maakten een cultureel tijdschriftje, we strooiden achteloos rond met beloftes voor eeuwig en altijd.

We lopen met onze rug de toekomst in, en dat is goed. Had ik toen mijn vergissing beseft, dan had ik essentiële belevenissen gemist. Maar toch: vanuit mijn uitkijkpost van dertig en een beetje zie ik glashelder dat ik twee werkwoorden door elkaar haalde: doen en zijn.

Al die schilderijen en tekeningen, de mooie woorden, de verliefde liedjes op gitaar – ik ging er mee om als bewijsstukken. Kijk eens: ik besta. Na een paar jaar kreeg mijn creativiteit er iets paniekerigs van – niets maken is niets zijn.

Laat ik nuanceren: voor een deel bén je natuurlijk wat je maakt. Ik zou niet weten waar Bart eindigt en mijn werk begint. Maar er was een hoop geworstel nodig om te beseffen dat het eigenlijk veel leuker is om van mezelf te houden dan van verf op doek, woorden op papier, noten op mijn zang.