We spreken van een camping. Een Nederlandse camping – kaarsrechte gazons, hyper-propere toiletgebouwen en 50-plussers als water. Hier staat mijn moeder, twee weken. Om haar heen het schone gras en een pappa-vormige leegte.

Hoe ze alle dingen die je samen deed nu voor zichzelf heroveren moet.

Voorlopig is het voorzichtig gezellig met B., zus H., zwager C. en nichtje C. Een mini-vakantiegevoel maakt zich van mij meester. We praten en rusten, er is Rummikub en een uurtje slaap. We eten een superbe tonijnsalade, bereid aan een aanrecht waarop je met gerust hart een niertransplantatie zou kunnen uitvoeren.

Daarna vertrekken we, op weg naar onze verre levens. Ik zie mamma nog heel lang in het achteruitkijkspiegeltje zwaaien, bijna tot aan thuis toe. Ik knipper tegen de avondzon, ik knijp in het stuur, ik ben een brok samengebalde melancholie.