’s Nachts banjerden we door een verboden duingebied. Ik vond het belangrijk, dat woord: verboden. We werden er kwajongens van, en de hele donkere wereld van golvig helmgras, snoeiwind en haastwolken, die was van ons. We zagen twee koplampen en lieten ons achterovervallen. Onzichtbaar gniffelden we ons een kinderboek bij elkaar – spionnen in niemandsland, iets jaap-en-marieke-beleven-een-avonturigs.

Achter een duintop lagen de Hoogovens. Honderden meters natriumlicht, stoomwolken, torenende hallen, hekwerk en eeuwige vlam. De natte droom van een grootindustrieel, een ruimteschip in ruste, een geheime fabriek waar geheime mensen geheime dingen fabrieken.

Ik gaf een zoen in het warmste plekje van haar hals. Niemand zag ons.