Alleen de lucht is mooi, een toevallig schilderij in levend grijs. De rafelige wolken hebben alle ruimte, laten zich gaan op de wind, vinden zichzelf voortdurend uit. Ik grijp me er uit alle macht aan vast. Want wat zich onder die lucht uitstrekt, doet pijn. De laatste rustplaats van mijn vader is te lelijk om lang naar te kijken.

Daar lig je dan, pa.

Een plukje lullig groen aan je hoofdeind, zo’n perkje waarvoor ze het woord plantsoen hebben uitgevonden. Aan de rand van een kale vlakte, waarin zich voor de vorm wat boomsprietjes staan te vervelen. Een halve kilometer verderop sist het zaterdagmiddagverkeer over de A15.

En ik wil het niet voelen, dit verdriet. Dus maak ik me kwaad op de eikel die deze plek heeft verzonnen. Vervloek ik de beheerder, die weigert gras te laten groeien tussen de graven, omdat daar ‘geen beginnen aan’ zou zijn. Een zanderige grafnieuwbouwwijk is het hier, het Lelystad van het laatste rusten, een vergissing van een plek, en als ik niet nog kwader word, ga ik janken.