In memoriam: Geert Peeters

6 augustus 2012 | proza

Campingbaas Geert. Een gezicht waarop de zon lijnen heeft getekend, plusbril-ogen, grijpgrage glimlach. Praatje: nee, hij rookt niet meer, maar bij de Bar Tabac kan ik misschien sigaretten kopen op zondag. Drie dagen later is hij dood.

’s Middags verzamelen zich de campinggasten voor de officiële bevestiging van wat de hele dag al onvermijdelijk rondzoemt. Een hartaanval, vertelt zijn vrouw Monica. Gestorven zoals hij het gewild had, midden in het leven, zonder pijn. Aanstaande maandag is de crematie.

Hoe ze daar staat, in het luchtledige van een omvergevallen wereld. Hoe haar zinnen af en toe wegdwalen, hoe ze toch graag wil vertellen dat de rekeningen gewoon moeten worden opgemaakt en dat de mensen haar niet hoeven vermijden; het raakt me. Hard genoeg om mezelf te verliezen in de rol van observator. Alsof het ertoe doet, die verse tomaten op de toonbank, dat gezoem van de ijsjes-koelkast, die streep zonlicht op de versleten vloerplanken.

Een paar dagen later zie ik haar de toiletgebouwen schoonmaken. De zon schijnt in mijn rug, de lucht heeft dat kwetsbare blauw van de heel vroege morgen. Ik ben maar een campinggast, ik ga weer voorbij – maar ik zie haar staan. Ik zie haar staan. Melancholisch. Het leven is al een heel klein beetje doorgegaan.