‘Hoeveel caravanmerken kennen jullie eigenlijk uit je hoofd?’ vraagt mijn moeder. We komen niet veel verder dan Kip en Knaus, maar zij schudt er zo tien uit haar mouw. Ik denk lang na over de vraag op welke manier ik daarvan onder de indruk ben.

Het is zaterdag op de meest aangeharkte camping van Nederland.

Vorig jaar nog was het hier weemoed troef – dat allenige van mijn moeder, het syndroom van dode vader, ik kon er slecht tegen.

‘Weet je,’ vraagt ze een jaar later, ‘dat je bosbessen het best ’s ochtends heel vroeg kan plukken?’ Ze vertelt dat ze had gehoord dat de bessen dan boven de blaadjes zitten, maar dat ze geen zin heeft om daar zo vroeg voor op te staan. Maar dat ze het toch gezien had, ongelofelijk, toen ze ’s avonds laat nog aan het plukken was.

Ik zie haar voor me, in de avondschemering. Kaplaarzen en vale spijkerbroek. Zij en de bessen, de liters sap en bergen jam waar ze al jaren apetrots op is. Ik word er blij van. Omdat er weer eens een mooi verhaal in haar ogen te lezen is. Een verhaal over doorgaan in plaats van doodgaan, iets koppigs ook.

Dat ze twintig caravanmerken uit haar kop kent is haar alleszins te vergeven.