Het is zo’n kroeg waarover Carmiggelt zou schrijven dat de kastelein het zaakje zorgvuldig om zijn eigen verslaving heeft heengebouwd. De stamgasten zitten er vanaf openingstijd aan hun biertje vastgeklonken. Roken en drinken zich steeds grijzer, tot ze op een kwade dag verdwijnen in hun eigen achtergrond. Het is er alle dagen woensdag, kwart over drie.

Vandaag zie ik zeker vijf stamgasten knipperen in het buitenlicht. De kroegbaas staat te balanceren op een stenen luifel, met een tros oranje vlaggetjes. De rijpe bierbuikjes op de begane grond hebben allemaal een plan de campagne, dat ze luid ten gehoren brengen. ‘Paak dat haokie daan, maan,’ amersfoort er een. ‘Nee, aikelbaiter,’ weet een ander, ‘haai hep d’r te weinig meegebraach, ik zeg het je.’

De kroegbaas trekt zich weinig van hun mening aan – beroepsdeformatie. Maar zijn enorme pens maakt het toch een topzwaar karweitje. Hij probeert de hoek om te klimmen, omdat de zijgevel aanknopingspunten heeft. Maar wankelt daarbij zo vervaarlijk dat de stamgasten stilvallen. Dan geeft ie het op en flikkert de tros vlaggetjes op de grond.

Als ik later langsfiets zie ik de vlaggetjes toch hangen. Op de begane grond.